Woxikon / Woordenboek / Nederlands Duits / S / sich auflösen

NL DE Nederlands Duits vertalingen voor sich auflösen

Zoek woord sich auflösen heeft 4 resultaten
Ga naar
DE Duits NL Nederlands
sich auflösen (v n) [to resolve itself as by dissolution] verdampen (v n) {n} [to resolve itself as by dissolution]
sich auflösen (v n) [intransitive: to be disintegrated into a solution by immersion] oplossen (v n) [intransitive: to be disintegrated into a solution by immersion]
sich auflösen zich ontbinden
sich auflösen ontbinden

DE NL Vertalingen voor sich

sich (o) [Reflexivpronomen - sing.] zich (o) [Reflexivpronomen - sing.]
sich (o) [Reflexivpronomen - sing. - höflich] zich (o) [Reflexivpronomen - sing. - höflich]
sich (o) [Reflexivpronomen - pl. - höflich] zich (o) [Reflexivpronomen - pl. - höflich]
sich (o) [Reflexivpronomen] zich (o) [Reflexivpronomen]
sich (v) [Reflexivpronomen] zich (v) [Reflexivpronomen]
sich (v) [take action with respect to (someone or something)] behandelen (v) [take action with respect to (someone or something)]
sich (v n) [to pass from here to there; to transmit] verplaatsen (v n) [to pass from here to there; to transmit]
sich (v) [to hide (something)] wegrennen (v) [to hide (something)]
sich [allgemein] je [allgemein]
sich [allgemein] jij [allgemein]

DE NL Vertalingen voor auflösen

auflösen [Knoten] losmaken [Knoten]
auflösen (v) [Knoten] losmaken (v) [Knoten]
auflösen [Vereinigung] opdoeken [Vereinigung] (informal)
auflösen (v) [Vereinigung] opdoeken (v) [Vereinigung] (informal)
auflösen [Vereinigung] opheffen {n} [Vereinigung]
auflösen (v) [Vereinigung] opheffen (v) {n} [Vereinigung]
auflösen [Gesetze] afschaffen [Gesetze]
auflösen (v) [Gesetze] afschaffen (v) [Gesetze]
auflösen [Vereinigung] afschaffen [Vereinigung]
auflösen (v) [Vereinigung] afschaffen (v) [Vereinigung]

Duits Nederlands vertalingen

DE Synoniemen voor sich auflösen NL Vertalingen
verlassen [auseinander gehen] verlaten {n}
aussterben [auseinander gehen] verdwijnen
auflösen [auseinander gehen] uitleggen
scheiden [auseinander gehen] uit elkaar gaan
abfallen [auseinander gehen] in de steek laten {n}
untergehen [auseinander gehen] ondergaan
abzweigen [auseinander gehen] (sich aftakken
weggehen [auseinander gehen] weggaan {n}
fortgehen [auseinander gehen] opkrassen (informal)
ausschwärmen [auseinander gehen] inzetten
sich lossagen [auseinander gehen] zich afscheiden
sich spalten [auseinander gehen] desintegreren
sich gabeln [auseinander gehen] zich splitsen
sich absplittern [auseinander gehen] zich afsplitsen
sich losreißen [auseinander gehen] ontsnappen
sich verlaufen [auseinander gehen] de weg kwijtraken
sich verteilen [auseinander gehen] zich vrijblijvend opstellen (v n)
sich lösen [auseinander gehen] loskomen
sich trennen [auseinander gehen] schiften
sich verabschieden [auseinander gehen] zeg gedag