Zoek woord sich trennen heeft 5 resultaten
Ga naar
DE Duits NL Nederlands
sich trennen (adj v n) [divide itself into separate pieces or substances] verdelen (adj v n) [divide itself into separate pieces or substances]
sich trennen scheiden {n}
sich trennen (adj v n) [divide itself into separate pieces or substances] scheiden (adj v n) {n} [divide itself into separate pieces or substances]
sich trennen (adj v n) [divide itself into separate pieces or substances] schiften (adj v n) [divide itself into separate pieces or substances]
sich trennen splitsen

DE NL Vertalingen voor sich

sich (o) [Reflexivpronomen - sing.] zich (o) [Reflexivpronomen - sing.]
sich (o) [Reflexivpronomen - sing. - höflich] zich (o) [Reflexivpronomen - sing. - höflich]
sich (o) [Reflexivpronomen - pl. - höflich] zich (o) [Reflexivpronomen - pl. - höflich]
sich (o) [Reflexivpronomen] zich (o) [Reflexivpronomen]
sich (v) [Reflexivpronomen] zich (v) [Reflexivpronomen]
sich (v) [take action with respect to (someone or something)] behandelen (v) [take action with respect to (someone or something)]
sich (v n) [to pass from here to there; to transmit] verplaatsen (v n) [to pass from here to there; to transmit]
sich (v) [to hide (something)] wegrennen (v) [to hide (something)]
sich [allgemein] je [allgemein]
sich [allgemein] jij [allgemein]

DE NL Vertalingen voor trennen

trennen [Chemie] afscheiden [Chemie]
trennen (v) [Chemie] afscheiden (v) [Chemie]
trennen [separieren] afscheiden [separieren]
trennen (v) [separieren] afscheiden (v) [separieren]
trennen [Politik] afzonderen [Politik]
trennen (v) [Politik] afzonderen (v) [Politik]
trennen (n adj v) [to separate; to disengage] afzonderen (n adj v) [to separate; to disengage]
trennen (adj n v) [to intersect dividing into half] verdelen (adj n v) [to intersect dividing into half]
trennen [Chemie] scheiden {n} [Chemie]
trennen (v) [Chemie] scheiden (v) {n} [Chemie]

Duits Nederlands vertalingen

DE Synoniemen voor sich trennen NL Vertalingen
verlassen [auseinander gehen] verlaten {n}
aussterben [auseinander gehen] verdwijnen
auflösen [auseinander gehen] uitleggen
scheiden [auseinander gehen] uit elkaar gaan
abfallen [auseinander gehen] in de steek laten {n}
untergehen [auseinander gehen] ondergaan
abzweigen [auseinander gehen] (sich aftakken
weggehen [auseinander gehen] weggaan {n}
fortgehen [auseinander gehen] opkrassen (informal)
ausschwärmen [auseinander gehen] inzetten
sich lossagen [auseinander gehen] zich afscheiden
sich spalten [auseinander gehen] desintegreren
sich gabeln [auseinander gehen] zich splitsen
sich absplittern [auseinander gehen] zich afsplitsen
sich losreißen [auseinander gehen] ontsnappen
sich verlaufen [auseinander gehen] de weg kwijtraken
sich verteilen [auseinander gehen] zich vrijblijvend opstellen (v n)
sich auflösen [auseinander gehen] verdampen {n}
sich lösen [auseinander gehen] loskomen
sich verabschieden [auseinander gehen] zeg gedag