Zoek woord den Vorteil haben heeft 6 resultaten
DE Duits NL Nederlands
den Vorteil haben [Vorteil] genieten [Vorteil] (formal)
den Vorteil haben (v) [Vorteil] genieten (v) [Vorteil] (formal)
den Vorteil haben [Vorteil] het genot hebben van [Vorteil]
den Vorteil haben (v) [Vorteil] het genot hebben van (v) [Vorteil]
den Vorteil haben [Vorteil] het voordeel hebben van [Vorteil]
DE Duits NL Nederlands
den Vorteil haben (v) [Vorteil] het voordeel hebben van (v) [Vorteil]

DE NL Vertalingen voor den

den [Relativpron. - Objekt - Sing.] dat [Relativpron. - Objekt - Sing.]
den (o) [Relativpron. - Objekt - Sing.] dat (o) [Relativpron. - Objekt - Sing.]
den [Relativpron. - Objekt - Sing.] die [Relativpron. - Objekt - Sing.]
den (o) [Relativpron. - Objekt - Sing.] die (o) [Relativpron. - Objekt - Sing.]
den [Relativpron. - dir. Obj. - Sing.] die [Relativpron. - dir. Obj. - Sing.]
den (o) [Relativpron. - dir. Obj. - Sing.] die (o) [Relativpron. - dir. Obj. - Sing.]
den [Relativpron. - dir. Obj. - Sing.] wie [Relativpron. - dir. Obj. - Sing.]
den (o) [Relativpron. - dir. Obj. - Sing.] wie (o) [Relativpron. - dir. Obj. - Sing.]
den [Relativpron. - Objekt - Sing.] welke [Relativpron. - Objekt - Sing.]
den (o) [Relativpron. - Objekt - Sing.] welke (o) [Relativpron. - Objekt - Sing.]

DE NL Vertalingen voor vorteil

Vorteil (n) [Situation] {m} voordeel (n) {n} [Situation]
Vorteil (n) [Tennis] {m} advantage (n) [Tennis]
Vorteil (n) [Aspekt] {m} baat (n) [Aspekt]
Vorteil (n) [Aspekt] {m} voordeel (n) {n} [Aspekt]
Vorteil (n) [Nutzen] {m} voordeel (n) {n} [Nutzen]
Vorteil (n) [allgemein] {m} voordeel (n) {n} [allgemein]
Vorteil (n) [Sportarten - Tennis] {m} voordeel (n) {n} [Sportarten - Tennis]
Vorteil (n) [Nutzen] {m} nut (n) {n} [Nutzen]
Vorteil (n v) [advantage, help or aid] {m} nut (n v) {n} [advantage, help or aid]
Vorteil (n v) [advantage, help or aid] {m} ten voordele van (n v) [advantage, help or aid] (n v)

DE NL Vertalingen voor haben

haben (v) [Sache] hebben (v) [Sache]
haben (v) [Hilfsverb] hebben (v) [Hilfsverb]
haben (v) [allgemein] hebben (v) [allgemein]
haben (v n) [colloquial: understand] snappen (v n) [colloquial: understand]
haben (v n) [colloquial: understand] begrijpen (v n) [colloquial: understand]
haben (v n) [colloquial: understand] verstaan (v n) [colloquial: understand]
haben [allgemein] hebben [allgemein]