NL DE Nederlands Duits alfabetisch woordenboek U
- u ... uilskuiken
- uilskuiken ... uit de hoogte doen tegen
- uit de knoop halen ... uit de orde stoten
- uit de oudheid ... uit de weg gaan
- uit de weg ruimen ... uit elkaar te halen
- uit elkaar te halen ... uit het hoofd praten
- uit het hoofd praten ... uit kwaadaardigheid
- uit kwaadaardigheid ... uit vrije wil
- uit vrije wil ... uitbenen
- uitbenend ... uitblinkend
- uitblinkend ... uitbranden
- uitbranden ... uitbundig
- uitbundig ... uitdraaien
- uitdraaien ... uitdrukkingsloos
- uitdrukkingsloos ... uiteenspatten
- uiteenzetten ... uiterste
- uiterste ... uitgaand
- uitgaand ... uitgang
- uitgang ... uitgedroogd
- uitgedroogd ... uitgekomen
- uitgekomen ... uitgeput
- uitgeput ... uitgesteld worden
- uitgesteld worden ... uitgezet
- uitgezet ... uitgutsen
- uithalen ... uithuilen
- uithuilen ... uitkakkend
- uitkakkend ... uitkleden
- uitkleden ... uitkomst
- uitkomst ... uitlaatklep
- uitlaatklep ... uitlenen
- uitlenen aan ... uitmikken
- uitmonsteren ... uitpluizen
- uitpluizen ... uitrit
- uitrit ... uitrukken
- uitrusten ... uitschelden
- uitschelden ... uitschrapen
- uitschrapen ... uitslijten
- uitslijten ... uitspreekbaar
- uitspreekbaar ... uitspuiten
- uitspuiten ... uitsterven
- uitsterven ... uitstrooien
- uitstrooien ... uittekenen
- uittekenen ... uitvaller
- uitvaller ... uitvinding
- uitvinding ... uitvoeren
- uitvoeren ... uitvragen
- uitvragen ... uitwendig
- uitwendig ... uitwijzen
- uitwijzen ... uitwissen
- uitwissen ... uitzet
- uitzetten ... uitzien naar
- uitzien naar ... uitzuigen
- uitzuigen ... ultraviolet
- umlaut ... uniform
- uniformiteit ... uranium
- Uranus ... urineren
- urineren ... utilitariste
- utilitariste ... uzelf