Zoek woord voor de vuist spreken heeft eén resultaat
Ga naar
NL Nederlands DE Duits
voor de vuist spreken (v) [toespraak] improvisieren (v) [toespraak]

NL DE Vertalingen voor voor

voor (n adj v) [schedule] {m} planen (n adj v) [schedule]
voor (o) [algemeen] {m} zu (o) [algemeen]
voor (particle prep adv) [used to indicate purpose] {m} auf (particle prep adv) [used to indicate purpose]
voor (o) [tijd] {m} bis (o) [tijd]
voor (n) {m} für (n)
voor (o) [algemeen] {m} für (o) [algemeen]
voor (conj prep) [directed at, intended to belong to] {m} für (conj prep) [directed at, intended to belong to]
voor (o) [ruil] {m} für (o) [ruil]
voor (conj prep) [supporting] {m} für (conj prep) [supporting]
voor (prep adv conj) [earlier than in time] {m} vor (prep adv conj) [earlier than in time]

NL DE Vertalingen voor de

de (article adv) [article] das (article adv) [article]
de (o) [bepaald lidwoord] das (o) [bepaald lidwoord]
de (adj v) [permitted to] fähig (adj v) [permitted to]
de (article adv) [article] der (article adv) [article]
de (o) [bepaald lidwoord] der (o) [bepaald lidwoord]
de (article adv) [stressed, indicating that the object in question is the only one worthy of attention] der (article adv) [stressed, indicating that the object in question is the only one worthy of attention]
de (article adv) [used with the name of a member of a class to refer to all things in that class] der (article adv) [used with the name of a member of a class to refer to all things in that class]
de (article adv) [article] die (article adv) [article]
de (o) [bepaald lidwoord] die (o) [bepaald lidwoord]
de (pronoun determiner) [the individual or group spoken/written to] du (pronoun determiner) [the individual or group spoken/written to]

NL DE Vertalingen voor vuist

vuist (n) [anatomie] {m} Faust (n) {f} [anatomie]
vuist (n v) [clenched hand] {m} Faust (n v) {f} [clenched hand]

NL DE Vertalingen voor spreken

spreken {n} unterhalten
spreken (n) [aktie] {n} Sprechen (n) {n} [aktie]
spreken (v) [woorden] {n} aussprechen (v) [woorden]
spreken (v) [toespraak] {n} eine Rede halten (v) [toespraak]
spreken (v) [toespraak] {n} einen Vortrag halten (v) [toespraak]
spreken (v) {n} sprechen (v)
spreken (v) [een gesprek voeren] {n} sprechen (v) [een gesprek voeren]
spreken (v) [taal] {n} sprechen (v) [taal]
spreken (v n) [to be able to communicate in a language] {n} sprechen (v n) [to be able to communicate in a language]
spreken (n v) [to communicate by speech] {n} sprechen (n v) [to communicate by speech]