Woxikon / Woordenboek / Nederlands Duits / S / sich ausbreiten

NL DE Nederlands Duits vertalingen voor sich ausbreiten

Zoek woord sich ausbreiten heeft 8 resultaten
Ga naar Duits » Nederlands
DE Duits NL Nederlands
sich ausbreiten zich uitspreiden
sich ausbreiten zich voortplanten
sich ausbreiten (v n) [to form a disorderly sprawl] zich vrijblijvend opstellen (v n) [to form a disorderly sprawl] (v n)

DE NL Vertalingen voor sich

sich (o) [Reflexivpronomen - sing.] zich (o) [Reflexivpronomen - sing.]
sich (o) [Reflexivpronomen - sing. - höflich] zich (o) [Reflexivpronomen - sing. - höflich]
sich (o) [Reflexivpronomen - pl. - höflich] zich (o) [Reflexivpronomen - pl. - höflich]
sich (o) [Reflexivpronomen] zich (o) [Reflexivpronomen]
sich (v) [Reflexivpronomen] zich (v) [Reflexivpronomen]
sich (v) [take action with respect to (someone or something)] behandelen (v) [take action with respect to (someone or something)]
sich (v n) [to pass from here to there; to transmit] verplaatsen (v n) [to pass from here to there; to transmit]
sich (v) [to hide (something)] wegrennen (v) [to hide (something)]
sich [allgemein] je [allgemein]
sich [allgemein] jij [allgemein]

DE NL Vertalingen voor ausbreiten

ausbreiten (n) [(intransitive) to take up a larger area, expand] verspreiden (n) [(intransitive) to take up a larger area, expand]
ausbreiten [Größe] expanderen [Größe]
ausbreiten (v) [Größe] expanderen (v) [Größe]
ausbreiten (v) [Gebiet] zich uitbreiden (v) [Gebiet]
ausbreiten (n) [(intransitive) to take up a larger area, expand] vergroten (n) [(intransitive) to take up a larger area, expand]
ausbreiten (n) [(intransitive) to take up a larger area, expand] uitbreiden (n) [(intransitive) to take up a larger area, expand]
ausbreiten [Größe] uitbreiden [Größe]
ausbreiten (v) [Größe] uitbreiden (v) [Größe]
ausbreiten [Flügel] uitspreiden [Flügel]
ausbreiten (v) [Flügel] uitspreiden (v) [Flügel]

Duits Nederlands vertalingen

DE Synoniemen voor sich ausbreiten NL Vertalingen
ansetzen [sich anschicken] daarop volgen (v)
werden [sich ausdehnen] worden {n}
liegen [sich ausdehnen] liggen
reichen [sich ausdehnen] geven
erfüllen [sich ausdehnen] nakomen
wachsen [sich ausdehnen] groeien
erhöhen [sich ausdehnen] verhogen
anwachsen [sich ausdehnen] zich uitbreiden
ansteigen [sich ausdehnen] zich opstapelen
zunehmen [sich ausdehnen] toenemen
ausdehnen [sich ausdehnen] expanderen
durchdringen [sich ausdehnen] doordringen
nachgeben [sich ausdehnen] meegeven
expandieren [sich ausdehnen] zich uitbreiden
anschwellen [sich ausdehnen] opzwellen
eskalieren [sich ausdehnen] stijgen
florieren [sich ausdehnen] een hoge vlucht nemen
sich ausstrecken [sich ausdehnen] onderuit gaan (informal)
größer werden [sich ausdehnen] groter worden
länger werden [sich ausdehnen] langer worden