zuziehen (sich) vertaling - Nederlands Duits vertaling voor zuziehen (sich)

Woxikon / Woordenboek / Nederlands Duits / Z / zuziehen (sich)

Zoek woord zuziehen (sich) heeft 5 resultaten

Ga naar

DE	Duits	NL	Nederlands
	zuziehen (sich) [Erkrankung]		krijgen [Erkrankung]
	zuziehen (sich) [Erkrankung]		oplopen [Erkrankung]
	zuziehen (sich) [Niederlage]		oplopen [Niederlage]
	zuziehen (sich) [Erkrankung]		vatten [Erkrankung]
	zuziehen (sich) [Erkrankung]		opdoen [Erkrankung]

DE NL Vertalingen voor zuziehen

	zuziehen (v n) [to close curtains etc.] (sich) zugezogen ziehst zu ziehen zu zogst zu zogen zu ziehe zu		sluiten (v n) {n} [to close curtains etc.] gesloten sluit sluiten sloot sloten
	zuziehen [allgemein] (sich) zugezogen ziehst zu ziehen zu zogst zu zogen zu ziehe zu		aanhalen [allgemein] aangehaald halen aan haalt aan haalde aan haalden aan
	zuziehen (v) [allgemein] (sich) zugezogen ziehst zu ziehen zu zogst zu zogen zu ziehe zu		aanhalen (v) [allgemein] aangehaald halen aan haalt aan haalde aan haalden aan
	zuziehen (v) [Erkrankung] (sich) zugezogen ziehst zu ziehen zu zogst zu zogen zu ziehe zu		krijgen (v) [Erkrankung] gekregen krijgen krijgt kreeg kregen
	zuziehen (v) [Erkrankung] (sich) zugezogen ziehst zu ziehen zu zogst zu zogen zu ziehe zu		oplopen (v) [Erkrankung] opgelopen lopen op loopt op liepen op liep op
	zuziehen (v) [Niederlage] (sich) zugezogen ziehst zu ziehen zu zogst zu zogen zu ziehe zu		oplopen (v) [Niederlage] opgelopen lopen op loopt op liepen op liep op
	zuziehen (v) [Erkrankung] (sich) zugezogen ziehst zu ziehen zu zogst zu zogen zu ziehe zu		vatten (v) [Erkrankung] gevat vatten vat vatten vatte
	zuziehen (v) [Erkrankung] (sich) zugezogen ziehst zu ziehen zu zogst zu zogen zu ziehe zu		opdoen (v) [Erkrankung] opgedaan doen op doet op deden op deed op
	zuziehen [allgemein] (sich)		strak trekken [allgemein]
	zuziehen (v) [allgemein] (sich)		strak trekken (v) [allgemein]

DE NL Vertalingen voor sich

	sich (o) [Reflexivpronomen - sing.]		zich (o) [Reflexivpronomen - sing.]
	sich (o) [Reflexivpronomen - sing. - höflich]		zich (o) [Reflexivpronomen - sing. - höflich]
	sich (o) [Reflexivpronomen - pl. - höflich]		zich (o) [Reflexivpronomen - pl. - höflich]
	sich (o) [Reflexivpronomen]		zich (o) [Reflexivpronomen]
	sich (v) [Reflexivpronomen]		zich (v) [Reflexivpronomen]
	sich (v) [take action with respect to (someone or something)]		behandelen (v) [take action with respect to (someone or something)]
	sich (v n) [to pass from here to there; to transmit]		verplaatsen (v n) [to pass from here to there; to transmit]
	sich (v) [to hide (something)]		wegrennen (v) [to hide (something)]
	sich [allgemein]		je [allgemein]
	sich [allgemein]		jij [allgemein]