| zijn (a) [bezittelijk bijvoeglijk nw. - m. mv.] {n} | | seine (a) [bezittelijk bijvoeglijk nw. - m. mv.] | |
| zijn (a) [bezittelijk bijvoeglijk nw. - m. enk.] {n} | | seine (a) [bezittelijk bijvoeglijk nw. - m. enk.] | |
| zijn (v) [used to indicate weather, air quality, or the like] {n} - geweest
- bent
- zijn
- was
- waren
| | sein (v) [used to indicate weather, air quality, or the like] - gewesen
- bist
- sind
- waren
- warst
- sei
| |
| zijn (v) [used to indicate that the subject plays the role of the predicate nominative] {n} - geweest
- bent
- zijn
- was
- waren
| | sein (v) [used to indicate that the subject plays the role of the predicate nominative] - gewesen
- bist
- sind
- waren
- warst
- sei
| |
| zijn (v) [used to indicate that the subject has the qualities described by a noun or noun phrase] {n} - geweest
- bent
- zijn
- was
- waren
| | sein (v) [used to indicate that the subject has the qualities described by a noun or noun phrase] - gewesen
- bist
- sind
- waren
- warst
- sei
| |
| zijn (v) [used to indicate that the subject and object are the same] {n} - geweest
- bent
- zijn
- was
- waren
| | sein (v) [used to indicate that the subject and object are the same] - gewesen
- bist
- sind
- waren
- warst
- sei
| |
| zijn (v) [plaats] {n} - geweest
- bent
- zijn
- was
- waren
| | sein (v) [plaats] - gewesen
- bist
- sind
- waren
- warst
- sei
| |
| zijn (v) [occupy a place] {n} - geweest
- bent
- zijn
- was
- waren
| | sein (v) [occupy a place] - gewesen
- bist
- sind
- waren
- warst
- sei
| |
| zijn (v) {n} - geweest
- bent
- zijn
- was
- waren
| | geben (v) - gegeben
- geben
- gibst
- gaben
- gabst
- gib
| |
| zijn (v) [elliptical form of "be here", or similar] {n} - geweest
- bent
- zijn
- was
- waren
| | sein (v) [elliptical form of "be here", or similar] - gewesen
- bist
- sind
- waren
- warst
- sei
| |
| zijn (a) [bezittelijk bijvoeglijk nw. - m. enk.] {n} - geweest
- bent
- zijn
- was
- waren
| | sein (a) [bezittelijk bijvoeglijk nw. - m. enk.] - gewesen
- bist
- sind
- waren
- warst
- sei
| |
| zijn (a) [bezittelijk bijvoeglijk nw. - enk.] {n} - geweest
- bent
- zijn
- was
- waren
| | sein (a) [bezittelijk bijvoeglijk nw. - enk.] - gewesen
- bist
- sind
- waren
- warst
- sei
| |
| zijn (v) [algemeen] {n} - geweest
- bent
- zijn
- was
- waren
| | sein (v) [algemeen] - gewesen
- bist
- sind
- waren
- warst
- sei
| |
| zijn (v) [(archaic) used to form the perfect aspect with certain intransitive verbs] {n} - geweest
- bent
- zijn
- was
- waren
| | sein (v) [(archaic) used to form the perfect aspect with certain intransitive verbs] - gewesen
- bist
- sind
- waren
- warst
- sei
| |
| zijn (n) {n} - geweest
- bent
- zijn
- was
- waren
| | sein (n) - gewesen
- bist
- sind
- waren
- warst
- sei
| |
| zijn {n} - geweest
- bent
- zijn
- was
- waren
| | befinden - befunden
- befinden
- befindest
- befandest
- befanden
- befind(e)
| |
| zijn (n) [filosofie] {n} | | Dasein (n) {n} [filosofie] | |
| zijn (v) [filosofie] {n} - geweest
- bent
- zijn
- was
- waren
| | existieren (v) [filosofie] - existiert
- existieren
- existierst
- existierten
- existiertest
- existiere
| |
| zijn (n) [bestaan] {n} | | Sein (n) {n} [bestaan] | |
| zijn (n) [bestaan] {n} | | Leben (n) {n} [bestaan] | |