Zoek woord van zijn stuk brengen heeft 11 resultaten
NL Nederlands DE Duits
van zijn stuk brengen (adj n v) [make (a person) angry, distressed or unhappy] aufregen (adj n v) [make (a person) angry, distressed or unhappy]
van zijn stuk brengen (v) [gedrag] beunruhigen (v) [gedrag]
van zijn stuk brengen (v) [gevoelens] beunruhigen (v) [gevoelens]
van zijn stuk brengen (v) [gevoelens] bekümmern (v) [gevoelens]
van zijn stuk brengen (v) [verwarren] durcheinander bringen (v) [verwarren]
NL Nederlands DE Duits
van zijn stuk brengen (adj n v) [make (a person) angry, distressed or unhappy] ärgern (adj n v) [make (a person) angry, distressed or unhappy] (sich)
van zijn stuk brengen (v) [verwarren] verwirren (v) [verwarren]
van zijn stuk brengen (v) [verwarren] erstaunen (v) [verwarren]
van zijn stuk brengen (v) [verwarren] verblüffen (v) [verwarren]
van zijn stuk brengen (v) [verwarren] verdutzen (v) [verwarren]
van zijn stuk brengen (v) [to make ashamed, to embarrass] beschämen (v) [to make ashamed, to embarrass]

NL DE Vertalingen voor van

van (o) [algemeen] zu (o) [algemeen]
van (o) [algemeen] für (o) [algemeen]
van (prep) [with the separation, exclusion or differentiation of] vor (prep) [with the separation, exclusion or differentiation of]
van (v prep) [be the property of] gehören (v prep) [be the property of]
van (o) [boeken] durch (o) [boeken]
van (n) von (n)
van (o) [bezit] von (o) [bezit]
van (o) [boeken] von (o) [boeken]
van (o) [oorsprong] von (o) [oorsprong]
van (o) [plaats] von (o) [plaats]

NL DE Vertalingen voor zijn

zijn (v) {n} geben (v)
zijn (n) [bestaan] {n} Leben (n) {n} [bestaan]
zijn (n) [bestaan] {n} Sein (n) {n} [bestaan]
zijn (v) [filosofie] {n} existieren (v) [filosofie]
zijn (n) [filosofie] {n} Dasein (n) {n} [filosofie]
zijn {n} befinden (sich)
zijn (n) {n} sein (n)
zijn (v) [(archaic) used to form the perfect aspect with certain intransitive verbs] {n} sein (v) [(archaic) used to form the perfect aspect with certain intransitive verbs]
zijn (v) [algemeen] {n} sein (v) [algemeen]
zijn (a) [bezittelijk bijvoeglijk nw. - enk.] {n} sein (a) [bezittelijk bijvoeglijk nw. - enk.]

NL DE Vertalingen voor stuk

stuk (n) [deel] {n} Stückchen (n) {n} [deel]
stuk (n) {n} Ende (n) {n}
stuk (n) {n} Abschnitt (n) {m}
stuk (n) {n} Stück (n) {n}
stuk (n v) [a block of solid material] {n} Stück (n v) {n} [a block of solid material]
stuk (n v) [a part of something] {n} Stück (n v) {n} [a part of something]
stuk (n v prep) [cuboid piece of any commodity] {n} Stück (n v prep) {n} [cuboid piece of any commodity]
stuk (n) [deel] {n} Stück (n) {n} [deel]
stuk (n) [lap grond] {n} Stück (n) {n} [lap grond]
stuk (n) {n} Teil (n) {n}

NL DE Vertalingen voor brengen

brengen (v) [halen] abholen (v) [halen]
brengen (v) [halen] herbringen (v) [halen]
brengen (v) [halen] holen (v) [halen]
brengen (v) [to transport toward somebody/somewhere] holen (v) [to transport toward somebody/somewhere]
brengen (v) [voldoening] beibringen (v) [voldoening]
brengen (v) bringen (v)
brengen (v) [persoon] bringen (v) [persoon]
brengen (v) [to transport toward somebody/somewhere] bringen (v) [to transport toward somebody/somewhere]
brengen (v) [voorwerpen] bringen (v) [voorwerpen]
brengen (v) [voorwerpen] mitbringen (v) [voorwerpen]